Zevenenveertig, telde ik op de strandovergang bij Dolly. Zevenenveertig drollen, hopen, flatsen en keutels op de paar meter waar dagelijks honderden mensen met kleine kinderen passeren om aangenaam op het strand te verpozen. Eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat het er zesenveertig waren, want de zevenenveertigste lag midden op het strand. Die kwam ik tegen op de paar meter van duinvoet naar waterkant. Een enorme hoop. Dat moet van een enorme hond zijn geweest.
Waar een paar dagen geleden nog twee Hollumers gezellig met de rug tegen het duin zaten, liggen nu twee verschillende hondendrollen. Waar gisteren een gezinnetje zat te picknicken, liggen inmiddels drie verzamelingen waar je niet bij in de buurt wilt zitten.
Het zijn droppings met puntjes, met ronde einden, met afgeknepen slotstukken, met uitstekende haren, met wormen, met onverteerde etensresten en met u wilt niet weten wat nog meer. Zwarte drollen, bruine hopen, rode plakkaten en gevlekte excrementen. Platte derrie, ronde kak, over een vierkante meter verspreidde drek en schijt zoals je nog nooit schijt hebt gezien.
Met het stijgen van zomerse temperaturen meuren de hopen je tegemoet.
Ze liggen op, voor, achter en tegen het pad te dampen, met als meest brutale stuk stront een drol die midden op de strandovergang in de bocht is gedraaid. En achtergelaten. Je zou toch zeggen dat bij elke hond een baasje hoort en dat die baasjes ook kinderen hebben of kinderen kennen waarbij ze er niet aan moeten denken dat die in de drollen grijpen, of stappen.
Ik ben niet de grootste hondenliefhebber en het is de ontlasting van de dieren die daar debet aan is. Niet zozeer de vlooien en teken die ze meebrengen in huis, of de stank wanneer ze in de regen hebben gelopen, of het kwijl of het geblaf of het gerij tegen het onderbeen van het bezoek. Ook niet het gekerm, het gekras tegen de deuren en de haren op de bank. Nee, het zijn de grote hoeveelheden stront die me tegenstaan.
Jeanet de Jong