SAINT MARCEL D’ARDÈCHE – Tussen het huis van de eigenaren en ons vakantieverblijf staat een kippenschuur. Een dozijn kippen in allerlei kleuren en maten en twee hanen, een witte en een zwarte, bevolken de ren. Bij onze aankomst maakt madame ons met woord en gebaar duidelijk dat we etensresten naar de kippen kunnen brengen. Dat doen we. Na elke maaltijd lopen we het stukje naar de ren, schuiven voorzichtig de grendel van de deur en roepen kssst; er mag natuurlijk geen kip ontsnappen: één keer moeten we op kippenjacht. Sla en pasta vinden gretig aftrek, maar de verwende rakkers malen niet om stukken taai stokbrood.
Het doet me denken aan die keer – ik zal een jaar of zes zijn geweest – dat ik mijn niet leeggegeten bordje zuurkool naar de ‘hinnen’ mocht brengen. Aan onze etenstafel was het schering en inslag om elkaar in het ootje te nemen. “Kiek deer nou us!” riep dan een grapjasserige oudere broer of zus. Je keek … en weg was je worst. Die ene keer was ik voorbereid: ik verstopte mijn worst onder de aardappelen met zuurkool. Een grote eter was ik niet, toen ik klein was. “Ik hoef niet meer,” kwam dan ook al snel. Meestal was Pappe streng en moest ik nog een paar vorkjes prikken, maar deze keer vonden hij en Moeke kennelijk dat ik genoeg gegeten had. Ik mocht de rest aan de kippen voeren. Met mijn halfvolle bordje liep ik door het steegje, over het hazenloopje naar het roodstenen kippenhok, dat altijd vol spinnenwebben zat als je eitjes moest rapen. Die keer hoefde ik het hok niet in. Ik keerde het bordje boven het gaas van de ren om. Diepe spijt voelde ik, toen ik mijn eten in de snaveltjes zag verdwijnen. Onder dat bultje zuurkool had nog een stukje worst gelegen. De kippen vlogen er op af. “Lekker, lekker, zuurkool met worst!” meende ik ze horen kakelen. Dat stukje worst had ik best nog wel gelust.
Jeanet F. de Jong
Geen opmerkingen:
Een reactie posten